In dit artikel wordt een verkenning gegeven van de juridische betekenis van de begrippen academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit.
Academische vrijheid is het best te begrijpen als een waaier van verschillende deelrechten. De harde kern wordt gevormd door de vrijheid van meningsuiting, die onder andere beschermd wordt in artikel 10 van het EVRM. Het belang van een open academisch debat weegt daarbij mee in de afweging van de proportionaliteit van een eventuele beperking van de meningsuiting. Daarnaast heeft academische vrijheid betekenis als beginsel van zeggenschap van academici, in overleg met mede-academici, over de wezenlijke elementen van onderwijs en onderzoek. Dit komt tot uitdrukking in de bestuurlijke vormgeving van de universiteit, waarbij door de geschiedenis heen steeds een belangrijke mate van zeggenschap is gegarandeerd. Aan de hand van een historische analyse van de ontwikkeling van de bestuurlijke structuur van de universiteit kunnen hedendaagse bestuurlijke verhoudingen en recente bestuurlijke onrust aan enkele universiteiten beter begrepen worden.
Wetenschappelijke integriteit is de keerzijde van academische vrijheid. Onder invloed van enkele beruchte incidenten is de handhaving van wetenschappelijke integriteit, van oorsprong louter informeel gehandhaafd, enigszins geformaliseerd. Tegelijkertijd zijn er kwetsbaarheden in het huidige integriteitsbeleid. Met name herziening van de Gedragscode wetenschapsbeoefening, waarbij een scherper onderscheid tussen beginselen en concrete normstelling wordt aangebracht is wenselijk.
Deze publicatie is eerder verschenen als preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Onderwijsrecht (NVOR). Zij is het resultaat van een publicatieplaats van de Academie voor Wetgeving en de Academie voor Overheidsjuristen.
Wetgevingsjurist
Ministerie van Justitie en Veiligheid